Wanneer willen welke zeevogels waar zijn?

Nu de zee steeds meer ruimte biedt aan de groeiende energiebehoefte, groeit ook de vraag naar wat deze ontwikkeling betekent voor zeevogels en zeezoogdieren. Om de uitrol van windparken op zee ecologisch zo goed mogelijk te begeleiden, is actuele kennis nodig van de locatie, bewegingen en aantallen van zeevogels en (in mindere mate) zeezoogdieren. Daarnaast willen we weten welke factoren die verspreiding beïnvloeden.

Door: Maarten Platteeuw, RWS WVL

Deze kennis vergaren we door middel van tellingen. We tellen met schepen en vliegtuigen, volgens een al in de jaren ‘80 internationaal afgesproken methodiek. Hierbij stellen we langs vooraf bepaalde vaar- en vliegroutes (‘transecten’) soortspecifieke dichtheden van zeevogels vast. In de beginjaren waren deze tellingen nogal opportunistisch: vrijwilligers telden de vogels en zeezoogdieren vanaf allerlei soorten vaartuigen, zoals onderzoeksschepen en ferries. Later kwamen er meer wetenschappelijk georiënteerde surveys op gang, vaak projectmatig maar soms ook als systematische monitoringsprogramma’s waarin gedurende langere tijd vaste routes werden gevaren.

Morusbassanus116-bijgeneden ESAS

De meeste verzamelde data werden tot en met 2011 opgeslagen in het databestand European Seabirds at Sea (ESAS). Dit bestand werd tot voor kort beheerd door de Britse Joint Nature Conservation Committee (JNCC) en zal binnenkort verhuizen naar het ICES Data Centre. Na 2011 is de dataset niet meer geactualiseerd, ondanks het feit dat het aantal surveys in het Noordzeegebied flink toenam. Omdat de Noordzee constant aan verandering onderhevig is, is het van belang nieuwe generatie windparken ruimtelijk in te plannen met zo actueel mogelijke verspreidingsgegevens van vogels en zeezoogdieren. Het is onvoldoende om de huidige en toekomstige situatie te modelleren op basis van enigszins fragmentarische historische gegevens.

Daarom gaf Wozep de opdracht aan een consortium van INBO, Bureau Waardenburg en de Universität Kiel om in ieder geval de Nederlandse, Belgische en Duitse zeevogelmonitoring en overige projectmatige surveys aan het ESAS-bestand toe te voegen. Daarnaast vroeg Wozep in beeld te brengen welke bruikbare telprojecten en –programma’s er nog meer zijn in het OSPAR- en HELCOM-gebied en wat de kansen en bedreigingen zijn voor opname in ESAS. Tevens is aan het consortium gevraagd om de al geplande migratie van het ESAS-bestand van JNCC naar het ICES Data Centre te faciliteren en te adviseren over beheer en actualisatie in de toekomst. Uiteraard alles in overeenstemming met alle gegevensleverende partijen. Zo houden we alle gegevens openbaar voor alle betrokkenen.

De actualisering voegde veel nieuwe data toe aan het ESAS-bestand:
• 335 nieuwe scheepstellingen vanuit België;
• 777 nieuwe scheepstellingen en het gehele MWTL-bestand vliegtuigtellingen vanuit Nederland;
• 78 nieuwe scheepstellingen en 48 vliegtuigtellingen vanuit Duitsland.

In totaal zijn over heel Europa 46 monitoringsprogramma’s geïdentificeerd, door 32 organisaties uit 18 landen. Meer dan de helft hiervan is (nog) niet in ESAS opgenomen, maar de meeste van de benaderde partijen (ca. 75%) is hier wel in geïnteresseerd. Juridische hinderpalen over onder andere eigendomsrecht vormen vooralsnog de belangrijkste belemmering. Er worden ook financiële belemmeringen genoemd, maar deze lijken relatief gering. Tenslotte geeft het consortium vanuit de opdracht een aantal dringende aanbevelingen aan Rijkswaterstaat:
1. Houd het bestand ‘levend’ door jaarlijks de participerende partijen aan te sporen de nieuwste gegevens te uploaden. Hiervoor is het portal eenvoudiger gemaakt.
2. Richt een centrale commissie op om het bestand te beheren met vertegenwoordigers uit elk van de participerende landen.
3. Voer met enige regelmaat een gemeenschappelijke survey over het gehele Noordzeegebied (naar model van HELCOM uit de Oostzee).